18989 |
slimmerik |
slimmerik:
slummerik (L428p Born)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28662 |
slingeren |
slingeren:
sleŋǝrǝ (L428p Born)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
geslingerde honing:
geslingerde honing (L428p Born)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25072 |
slinken, minder worden |
slinken:
slinken (L428p Born)
|
minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
slup (L428p Born)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slippenjas:
sjluppejas (L428p Born)
|
het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
in leer
komarsj (L428p Born)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloffen (L428p Born)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjlòk (L428p Born)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slons (L428p Born)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|