20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hèè ààrt nao ze vààder (L428p Born)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hiegen (L428p Born)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutelen (L428p Born)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hinken (L428p Born)
|
hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
hēnkelen (L428p Born)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
høǝ (L428p Born)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hŏŏk (L428p Born)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L428p Born, ...
L428p Born)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipen (L428p Born)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|