33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmǝšī.n (L331b Boukoul)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
33127 |
strowalm |
schoofstruu:
šǫu̯fštrø̄ (L331b Boukoul)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
25138 |
stuifsneeuw |
stuifsneeuw:
sjtuufsjnee (L331b Boukoul),
stuiverd:
sjtuuverd (L331b Boukoul)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17642 |
stuitbeen |
einde, het -:
t ei.j (L331b Boukoul),
staartje:
B.v. op zien sjte.rtje valle.
sjte.rtje (L331b Boukoul),
stuitje:
sjtūū.tje (L331b Boukoul)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
ook gezegd, als het even begint te regenen.
’t begint te sjtuuve (L331b Boukoul)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33643 |
stuk grond |
lap grond:
lap gro.njtj (L331b Boukoul),
stuk:
stø̜k (L331b Boukoul)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sǫkǝrkrǫt (L331b Boukoul)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
mien oo.re tōē.te (L331b Boukoul)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20704 |
taaie pannenkoek |
leren thijs:
Syst. WBD
lèèren Ties (L331b Boukoul)
|
Taaie pannekoek, zonder gist gebakken (leere ties, leere maria?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20745 |
taart |
taart:
Syst. WBD
taa.rt (L331b Boukoul)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|