e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boukoul

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strosnijmolen hakselmachine: hɛksǝlmǝšī.n (Boukoul) Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c] I-4
strowalm schoofstruu: šǫu̯fštrø̄ (Boukoul) Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b] I-4
stuifsneeuw stuifsneeuw: sjtuufsjnee (Boukoul), stuiverd: sjtuuverd (Boukoul) fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] III-4-4
stuitbeen einde, het -: t ei.j (Boukoul), staartje: B.v. op zien sjte.rtje valle.  sjte.rtje (Boukoul), stuitje: sjtūū.tje (Boukoul) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof stuiven: ook gezegd, als het even begint te regenen.  ’t begint te sjtuuve (Boukoul) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] III-4-4
stuk grond lap grond: lap gro.njtj (Boukoul), stuk: stø̜k (Boukoul) Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.] I-8
suikerbiet suikerkroot: sǫkǝrkrǫt (Boukoul) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suizen van de oren tuiten: mien oo.re tōē.te (Boukoul) suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)] III-1-1
taaie pannenkoek leren thijs: Syst. WBD  lèèren Ties (Boukoul) Taaie pannekoek, zonder gist gebakken (leere ties, leere maria?) [N 16 (1962)] III-2-3
taart taart: Syst. WBD  taa.rt (Boukoul) Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)] III-2-3