20723 |
kleine hoeveelheid eten |
dat kan ik op een tand hangen:
Syst. WBD Spreekwoord
det kèn ich op ei.nen ta.ndj hange (L331b Boukoul)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33997 |
kletsoor |
klatskoordje:
klātskø̜̄rtjǝ (L331b Boukoul),
smikkekoordje:
šmekǝkø̜̄rtjǝ (L331b Boukoul),
smikketouwtje:
šmekǝtøi̯kǝ (L331b Boukoul)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋknāgǝl (L331b Boukoul)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L331b Boukoul)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
18120 |
kloven |
kenen:
kee.ne (L331b Boukoul),
reten:
B.v. geree.te henj.
ree.te (L331b Boukoul)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klū.t (L331b Boukoul)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbel (L331b Boukoul)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (L331b Boukoul)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivi.nk (L331b Boukoul)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L331b Boukoul)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|