32578 |
ruige mest |
lang mest:
la.ŋk [mest] (L331b Boukoul),
ruw mest:
rūu̯ [mest] (L331b Boukoul),
vliegerd:
vlēgǝrt (L331b Boukoul)
|
Ruige mest is mest die pas uit de stal is gekomen en daarom nog onverteerd stro bevat. Deze mest vormt aanvankelijk de boven- of buitenlaag van de mesthoop, die o.i.v. zon en wind gemakkelijk verdroogt. Hij heeft daarom ook (nog) niet de kwaliteit van de in het vorige lemma bedoelde mest, die langer en dieper in de mesthoop heeft gezeten. De plaatselijke varianten van [mest [N M, 10b; N 11, 27 add.; N 11A, 4b; JG 1a + 1b add.; div.]
I-1
|
20691 |
runderlapjes |
rindslapjes:
Syst. WBD
rindjs’lepkes (L331b Boukoul)
|
Runderlapjes (krippot, kripvlees?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20666 |
rundvleessoep |
rindvleessoep:
Syst. WBD
ri.ntjvlei.ssoep’ (L331b Boukoul)
|
Soep van rundvlees (rundsolf?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21081 |
sabbelen |
knauwelen:
knawwele (L331b Boukoul),
zauwelen:
zawwele (L331b Boukoul),
zoebelen:
zŏĕbbele (L331b Boukoul)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)] || zuigen, sabbelen (op een snoepje) [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21571 |
salueren |
groeten:
groete (L331b Boukoul)
|
groeten van soldaten (salueren) [N 102 (1998)]
III-3-1
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
⁄t sjabbelier (L331b Boukoul)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
34539 |
schaal van een ei |
eierschaal:
ē̜i̯ǝršāl (L331b Boukoul)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšēr (L331b Boukoul)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (L331b Boukoul)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
24432 |
schaatsenrijder |
schaatsenrijder:
sjaatseriejer (L331b Boukoul)
|
schaatsertje: Hoe noemt u het insect dat met schokkende bewegingen over het water lijkt te schaatsen? Het lijf van het insect staat op lange poten op het water. [N100 (1997)]
III-4-2
|