e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

Gevonden: 6062
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afleggen van een dode afleggen: aaflègke (Bree), lijken: znd 32, 20;  lieken (Bree) een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)] || een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)] III-2-2
aflegger aflegger: āflē̜i̯gǝr (Bree) Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b] I-4
afloeren, bespieden afkijken: afkieken (Bree), afloeren: aflōrə (Bree), ââflooren (Bree), afspieden: aafspieën (Bree), uitloeren: ôêtlore (Bree) iets bespieden [ZND 32 (1939)] || kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)] III-1-1
afpassen met de voet, aftreden aftreden: aaftrèje (Bree) de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)] III-4-4
afraffelen aframmelen: aaframmele (Bree) (te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)] III-3-3
afrikaantje afrikaantje: Bree Wb.  afrikaantsje (Bree), stinkerd: stinkerd (Bree), stinkertje: -  stinkerke (Bree), Bree Wb.  stinkerke (Bree) Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)], [N 92 (1982)] III-2-1
afromen afblazen: ā.vblō.zǝ (Bree), afromen: ā.frou̯mǝ (Bree) De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.] I-11
afschepschop schoep: šōp (Bree) Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.] I-1
afscheuren, afritsen afscheuren: aafsjiêre (Bree) afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)] III-4-4
afsnijden met de sikkel snijden: snęi̯ǝ (Bree) [L B2, 281; Lu 1, 16.2; monogr.; add. uit N Q, 11c] I-5