19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hij het geen reust (L360p Bree),
geen zittende kont hebben:
dèè hèèt gein zittende kònt (L360p Bree)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)] || hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (L360p Bree),
spie/spij:
spīj (L360p Bree)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoorden:
kǫrt˲vōrdǝ (L360p Bree),
kortvoren:
kort˲vǭ ̝rǝ (L360p Bree)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
24078 |
geestelijke |
geestelijke:
geiselik (L360p Bree)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18832 |
geestig |
fijne humorist:
fi-jne humorist (L360p Bree),
geestig:
Dri-jk is eine geistige vertöller, mè neet ederein kan geistig vertölle
geistig (L360p Bree)
|
geestig, vrolijk || met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L360p Bree),
gapə (L360p Bree),
gāpə (L360p Bree),
geeuwen:
giwə (L360p Bree)
|
gapen [N 10 (1961)] || geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
givhoͅŋər (L360p Bree),
gīəhoͅŋər (L360p Bree),
géehóŋer (L360p Bree)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)] || geeuwhonger (ziekelijke honger) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L360p Bree),
grāv (L360p Bree),
gracht:
graxt (L360p Bree),
heul:
hē̜l (L360p Bree),
heulte:
hēlt (L360p Bree),
hē̜ltš (L360p Bree),
lossing:
lǫseŋ (L360p Bree),
wal:
wal (L360p Bree),
zouw:
zu (L360p Bree)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gekapt vlees:
gekapt vleisch (L360p Bree),
gekapt vlēͅjs (L360p Bree)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
33448 |
gehalveerde poortvleugel |
dobbele draaideur:
dǫbǝl drɛi̯dīǝr (L360p Bree),
halve draaideur:
hau̯f˱ drɛi̯dīǝr (L360p Bree)
|
Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d]
I-6
|