17795 |
haarlok |
haarlok:
hoarlok (L360p Bree),
kuif:
cfr. kuif(je).
kóf (L360p Bree)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)] || Haarlok. Een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
32881 |
haarpad van het blad van de zeis |
hamerslag:
hāmǝrslāx (L360p Bree)
|
De baan langs de snede van het blad van de zeis, die met de haarhamer wordt uitgeslagen. Zie de toelichting bij de lemma''s ''snede van het bland van de zeis'' en ''haren''. Zie afbeelding 5, nummer 6. [N 18, 68f; JG 2c]
I-3
|
17574 |
haarscheiding |
lijn:
leͅm (L360p Bree),
luizenpad:
lûzepaad (L360p Bree),
scheiding:
scheͅjiŋ (L360p Bree),
scheilijn:
sjeiling (L360p Bree),
streep:
strēͅp (L360p Bree)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǫl (L360p Bree),
hārb˙ǫl (L360p Bree),
haarijzer:
hārēi̯zǝr (L360p Bree)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
paardenstaart:
pèèrdestart (L360p Bree),
staart:
start (L360p Bree),
vlecht:
vlecht (L360p Bree)
|
Haarstaart. Het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, vlecht, paardenstaart] [N 114 (2002)] || het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
haarstaart:
haorsterthen (L360p Bree),
haarstaartje:
hōͅrstertšən (L360p Bree),
staart:
stērt (L360p Bree)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
dot:
doͅt (L360p Bree),
kuif:
koͅf (L360p Bree)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L360p Bree),
haasje:
hèèske (L360p Bree)
|
haas [Willems (1885)] || haasje
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bokspreŋə (L360p Bree),
/
bokspringen (L360p Bree),
vgl. pag. 178 sub hèèr: 3. Een kinderspel: bòkspringe: bij het einde van het spel werd in de handen geklapt, een antal vingers opgestoken en gezongen: "Bòk, bòk, wi-jvèèl hère hèèt de bòk?"[vgl. hèèr, 2. horen van bep. diersoorten].
bòkspringe (L360p Bree)
|
Haasje-over springen: een kinderspel waarbij elke speler om de beurt achtereenvolgens over al de andere, die, voorovergebogen met de handen op de knieën, op een rij staan, heenspringt. || haasjeover [SND (2006)] || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
heksen:
mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse
hekse (L360p Bree),
jagen:
ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek
jage (L360p Bree),
zich afjakken:
zich aafjakke (L360p Bree)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten
III-1-4
|