21849 |
handel |
commerce (fr.):
kemérs (L360p Bree)
|
het kopen en verkopen, het doen van koopmanszaken [agotie, negotie, commerce, handel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21449 |
handelaar |
koopman:
kuipman (L360p Bree),
marchal:
vgl. Bree. Wb. (pag. 286): marsjang, handelaar. Vgl. Fr. marchand. Soms hoort men het verbasterde marsjal.
marsjal (L360p Bree),
marchand (fr.):
marsjang (L360p Bree),
vgl. Bree. Wb. (pag. 286): marsjang, handelaar. Vgl. Fr. marchand. Soms hoort men het verbasterde marsjal.
marsjang (L360p Bree)
|
handelaar || iemand die handel drijft [koopman, commercant, marchand, handelaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21496 |
handelen |
commerce (fr.) doen:
kemérs doon (L360p Bree),
handelen:
handelen (L360p Bree)
|
handel drijven [komenschappen] [N 89 (1982)] || handelen [ZND m]
III-3-1
|
18903 |
handeling |
gang:
(mv.: geng).
gangk (L360p Bree)
|
een op zichzelf staande, niet werktuigelijke verrichting, een handeling [gangen, gang, daad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
heͅntšə (L360p Bree),
polletjes:
polleke (L360p Bree),
poͅləkə (L360p Bree)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
duimen:
døymə (L360p Bree),
fikken:
fekə (L360p Bree),
fikke (L360p Bree),
klauwen:
klauwə (L360p Bree),
knokels:
knîêkels (L360p Bree),
poten:
pytə (L360p Bree),
schoppen:
šopə (L360p Bree),
vijf geboden:
de vi-jf gebuje (L360p Bree)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
handgeldsj (L360p Bree),
ps. omgespeld volgens Frings.
hantgeͅlš (L360p Bree)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18906 |
handig |
capabel:
Fr. capable
kepabel (L360p Bree),
handig:
hejnig (L360p Bree, ...
L360p Bree),
dèè stielman is doa bezònder (of bezinner) hejnig möt
hennig (L360p Bree)
|
bekwaam || goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)] || vaardig
III-1-4
|
34566 |
handkar |
handkar:
hantkar (L360p Bree),
stootkarretje:
stuǝtkɛrkǝ (L360p Bree)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
dien(d)er:
dēnǝr (L360p Bree),
metserdien(d)er:
mętsǝrdēndǝr (L360p Bree)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|