31178 |
hoefsmid |
smid:
smīǝ.t (L360p Bree)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfsta.I (L360p Bree),
hōfstal (L360p Bree)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L360p Bree, ...
L360p Bree),
ps. er staat een soort +-teken boven de o; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
hok (L360p Bree)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
timpje:
tempkǝ (L360p Bree)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
22871 |
hoekschop |
hoekcenter:
hookcenter (L360p Bree)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hōkstęjn (L360p Bree)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
29940 |
hoektroffel |
hoekvormige troffel:
hōk˲vęrmegǝ trǭfǝl (L360p Bree)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L360p Bree, ...
L360p Bree),
reͅip (L360p Bree),
Het reg. ww. is reipe.
reip (L360p Bree),
puntje onder de e
rejp (L360p Bree)
|
3. Velg van een fietswiel, dat als kinderspeelgoed gebruikt wordt. || a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Een hoepel (speeltuig. Fr. cerceau). [ZND B1 (1940sq)] || Reep. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L360p Bree),
reipen (L360p Bree),
reͅipə (L360p Bree),
/
rijpen (L360p Bree),
Sub reip.
reipe (L360p Bree)
|
[Hoepelen]. || b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || hoepelen [SND (2006)] || Reepen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
hoepelrok:
hoepelrok (L360p Bree),
repenrok:
rēͅipəroͅk (L360p Bree)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|