32915 |
hooispreidmachine, hooikeerder |
hooimachine:
[hooi]mǝšin (L360p Bree)
|
Het tweewielige werktuig, door paarden getrokken, met een stelsel van doorgaans in de richting van de as van het voertuig draaiende ijzeren harken, waarmee het drogende hooi gekeerd en uiteengespreid wordt. Zie afbeelding 12, en de toelichting bij het volgende lemma voor de benaming hooimachine; ratofan is waarschijnlijk een merknaam. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''; het woorddeel is overal regelmatig, behalve in L 294 waar naast het verwachte hø̜i̯-, ook hȳ- wordt opgegeven.' [N J, 5; N J, 6 add.]
I-3
|
33441 |
hooivenster |
gat:
gāt (L360p Bree),
hooigat:
[hooi]gāt (L360p Bree),
hooivenster:
[hooi]venstǝr (L360p Bree),
schelftdeur:
šø̜lǝft˱dir (L360p Bree),
venstertje:
venstǝrkǝ (L360p Bree)
|
Bedoeld wordt een venster of luik in de gevel of het dak van de stal waardoor het hooi (soms stro) op de hooizolder getast wordt. Daarnaast kan het venster dienen voor beluchting of belichting. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. [N 4A, 45b; N 5, 98; monogr.; add. uit N 5A, 56a en 58a]
I-6
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
huujwage (L360p Bree),
hyijwāgə (L360p Bree),
Bree Wb.
huijwage (L360p Bree),
ooievaar:
ujevaar (L360p Bree)
|
hooiwagen, bastaardspin (phalangium cornutum L.) [DC 54 (1979)] || langpotig insect || spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooizolder:
hűi̯zǫldǝr (L360p Bree),
schelf(t):
šø̜.lǝf (L360p Bree),
šø̜.lǝft (L360p Bree),
šę.lǝf (L360p Bree),
šę.lǝft (L360p Bree),
šɛlǝf (L360p Bree),
šɛlǝft (L360p Bree)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
23294 |
hoop |
hoop:
ər es geͅin hūp (L360p Bree)
|
Er is geen hoop. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
22673 |
hoorn |
hoorn:
hoern (L360p Bree),
De turewachter blees (of: bloos) op zi-jnen hure.
hure (L360p Bree)
|
1. Hoorn of horen. || Hoorn. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hurn (L360p Bree),
hē̜rǝ (L360p Bree),
hē̜ǝrǝn (L360p Bree),
hūi̯ǝrǝ (L360p Bree),
hūrǝn (L360p Bree)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24169 |
hop |
hop:
hop (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hòp (L360p Bree)
|
hop [ZND m] || Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5, III-4-1
|
18841 |
hopen |
hopen:
hupe (L360p Bree)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32926 |
hopen spreiden |
uitereengooien:
[uitereengooien] (L360p Bree)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|