18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
eine sjeinheilige (L360p Bree)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
de fijne uithangen:
de fi-jne ûthange (L360p Bree),
femelen:
fiêmele (L360p Bree),
vals spelen:
vals spiêle (L360p Bree)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
koeienvel:
kuvɛlǝ (L360p Bree),
vel:
vel (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
vêl (L360p Bree),
vɛl (L360p Bree)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
sjölfers (L360p Bree)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ûtslaag (L360p Bree)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūǝf (L360p Bree)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hø̄fkar (L360p Bree),
huivenkar:
høu̯vǝkar (L360p Bree)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huig (L360p Bree)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bikə (L360p Bree),
biêke (L360p Bree),
syn. janke
biêke (L360p Bree),
janken:
Bree Wb.
janke (L360p Bree),
syn biêke
janke (L360p Bree),
sniffen:
Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe
sniffe (L360p Bree),
snoffen:
snòffe (L360p Bree),
snotteren:
buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere
snutere (L360p Bree),
zumpen:
men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt
zimpe (L360p Bree)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen, pruilen || wenen [ZND B1 (1940sq)] || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
beuken:
bichte (L360p Bree),
biktə (L360p Bree),
janken:
janktə (L360p Bree),
schreeuwen:
schrievde (L360p Bree)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|