e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huichelaar schijnheilige: eine sjeinheilige (Bree) een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] III-1-4
huichelen de fijne uithangen: de fi-jne ûthange (Bree), femelen: fiêmele (Bree), vals spelen: vals spiêle (Bree) iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)] III-1-4
huid koeienvel: kuvɛlǝ (Bree), vel: vel (Bree, ... ), vêl (Bree), vɛl (Bree) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)] I-11, III-1-1
huidschilfers schilfers: sjölfers (Bree) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huiduitslag uitslag: ûtslaag (Bree) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hūǝf (Bree) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hø̄fkar (Bree), huivenkar: høu̯vǝkar (Bree) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig huig: huig (Bree) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1
huilen beuken: bikə (Bree), biêke (Bree), syn. janke  biêke (Bree), janken: Bree Wb.  janke (Bree), syn biêke  janke (Bree), sniffen: Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe  sniffe (Bree), snoffen: snòffe (Bree), snotteren: buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere  snutere (Bree), zumpen: men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt  zimpe (Bree) Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen, pruilen || wenen [ZND B1 (1940sq)] || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1
huilen (van droefheid) beuken: bichte (Bree), biktə (Bree), janken: janktə (Bree), schreeuwen: schrievde (Bree) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4