18874 |
kniezen |
grommelen:
grommele (L360p Bree),
grommelen (L360p Bree),
hei is altaeyd aan t grômmelen (L360p Bree),
hè is altijd aan t groomelen (L360p Bree),
kniezen:
kni-jze (L360p Bree),
nooits content:
hēͅ is noets kontent (L360p Bree)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petsə (L360p Bree),
pitse (L360p Bree, ...
L360p Bree),
pitsen (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
door de knie?n zakken:
hèè zakt weer duur zi-jn kni-je (L360p Bree)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
hejf (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hēf (L360p Bree),
hief (L360p Bree),
[Mv.?]
hi.ive (L360p Bree),
Hi-jve könste sjete in ein slang of in èè bûdelke (kuiltje).
hi-jf (L360p Bree),
Overg. ww. hi-jve sjete.
hi-jf (L360p Bree),
puntje onder de e
hejv (L360p Bree),
knikker:
Zie eveneens hi-jf en panneklitser.
knikker (L360p Bree)
|
1. Knikker. || 3. Marbel. || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || Knikker. [ZND m] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven schieten:
hejvə sjētə (L360p Bree),
Sub hi-jf.
hi-jve sjete (L360p Bree),
Vgl. sub hi-jf: Hi-jve könste sjete in ein slang of in èè bûdelke (kuiltje).
hi-jvesjete (L360p Bree)
|
[Knikkeren]. || Knikkeren. || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
boedeltje:
Sub hi-jf.
bûdelke (L360p Bree),
Sub ki-jke: 2. Syn. bûdelke.
bûdelke (L360p Bree),
kuiltje:
kejlkə (L360p Bree),
Syn. bûdelke.
ki-jlke (L360p Bree)
|
2. Het holletje in de grond bij het knikkerspel. || [Het holletje in de grond bij het knikkerspel]. || [Knikker]kuiltje. || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
hennenkont:
Zie ook vûtse en verlègke.
hinnekònt sjete (L360p Bree),
verleggen:
verlègke (L360p Bree),
votsen:
Zie ook hinnekòntsjete en verlegke.
vûtse (L360p Bree),
zaaier(d):
zoajer(d) (L360p Bree)
|
2. Term uit het hi-jvesjete voor wie eerst alle knikkers uit het bûdelke wou schieten, vòòrdat hij het "gevecht"met de tegenstander(s) begon. || Bij het knikkerschieten (zie ook hi-jve sjete): een bepaalde vrij onhandige houding van de knikkerende hand. || Een term uit het hi-jvesjete, gebruikt voor minder succesvolle knikkeraars. || Term uit het knikkerspel: de sluweriken trachtten hun hand én dus de knikker stiekem te verleggen.
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
ein eigske knippe (L360p Bree),
oogje knippen:
eigske knippe (L360p Bree),
eigske knippen (L360p Bree),
eigske knîppe (L360p Bree),
eugske knippen (L360p Bree)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
bratselen:
bratsele (L360p Bree),
knoeien:
knuje (L360p Bree)
|
morsen, bevuilen
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
klotenmarchand:
klutemersjang (L360p Bree),
knoeier:
waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje
knujer (L360p Bree),
knoeilap:
knuujlap (L360p Bree, ...
L360p Bree),
niksnutter:
eine niksnutter (L360p Bree)
|
iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || knoeier, prutser
III-1-4
|