e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kniezen grommelen: grommele (Bree), grommelen (Bree), hei is altaeyd aan t grômmelen (Bree), hè is altijd aan t groomelen (Bree), kniezen: kni-jze (Bree), nooits content: hēͅ is noets kontent (Bree) een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen pitsen: petsə (Bree), pitse (Bree, ... ), pitsen (Bree, ... ) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2
knikkebenen door de knie?n zakken: hèè zakt weer duur zi-jn kni-je (Bree) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker huif: hejf (Bree, ... ), hēf (Bree), hief (Bree), [Mv.?]  hi.ive (Bree), Hi-jve könste sjete in ein slang of in èè bûdelke (kuiltje).  hi-jf (Bree), Overg. ww. hi-jve sjete.  hi-jf (Bree), puntje onder de e  hejv (Bree), knikker: Zie eveneens hi-jf en panneklitser.  knikker (Bree) 1. Knikker. || 3. Marbel. || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || Knikker. [ZND m] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knikkeren huiven schieten: hejvə sjētə (Bree), Sub hi-jf.  hi-jve sjete (Bree), Vgl. sub hi-jf: Hi-jve könste sjete in ein slang of in èè bûdelke (kuiltje).  hi-jvesjete (Bree) [Knikkeren]. || Knikkeren. || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkerkuiltje boedeltje: Sub hi-jf.  bûdelke (Bree), Sub ki-jke: 2. Syn. bûdelke.  bûdelke (Bree), kuiltje: kejlkə (Bree), Syn. bûdelke.  ki-jlke (Bree) 2. Het holletje in de grond bij het knikkerspel. || [Het holletje in de grond bij het knikkerspel]. || [Knikker]kuiltje. || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkertermen hennenkont: Zie ook vûtse en verlègke.  hinnekònt sjete (Bree), verleggen: verlègke (Bree), votsen: Zie ook hinnekòntsjete en verlegke.  vûtse (Bree), zaaier(d): zoajer(d) (Bree) 2. Term uit het hi-jvesjete voor wie eerst alle knikkers uit het bûdelke wou schieten, vòòrdat hij het "gevecht"met de tegenstander(s) begon. || Bij het knikkerschieten (zie ook hi-jve sjete): een bepaalde vrij onhandige houding van de knikkerende hand. || Een term uit het hi-jvesjete, gebruikt voor minder succesvolle knikkeraars. || Term uit het knikkerspel: de sluweriken trachtten hun hand én dus de knikker stiekem te verleggen. III-3-2
knipogen een oogje knippen: ein eigske knippe (Bree), oogje knippen: eigske knippe (Bree), eigske knippen (Bree), eigske knîppe (Bree), eugske knippen (Bree) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knoeien, morsen, bevuilen bratselen: bratsele (Bree), knoeien: knuje (Bree) morsen, bevuilen III-4-4
knoeier klotenmarchand: klutemersjang (Bree), knoeier: waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje  knujer (Bree), knoeilap: knuujlap (Bree, ... ), niksnutter: eine niksnutter (Bree) iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || knoeier, prutser III-1-4