25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
oneven:
ónève (L360p Bree)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoenlijk:
onfetsûnlik (L360p Bree)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
beesten:
biejste (L360p Bree),
bocht:
bocht (L360p Bree),
klein vee:
Bree Wb.
klein viê (L360p Bree),
luizen:
lûs, mv. li-js (L360p Bree),
maden:
maaie (L360p Bree),
ongediert:
oͅngədirt (L360p Bree),
ongedierte:
ongedeerte (L360p Bree),
Bree Wb.
óngedierte (L360p Bree),
rupsen:
ropse (L360p Bree),
venijn:
Bree Wb. fig. gebruikt: zegsw. Het veni-jn zit in de start
veni-jn (L360p Bree),
stekend insect
vənin (L360p Bree),
wormen:
wərm (L360p Bree)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || ongedierte [ZND 40 (1942)] || schadelijke en hinderlijke insecten [DC 55 (1980)] || venijn(t), in de betekenis van klein gedierte; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen zitten:
ze zitte zuu mè bi-jein (L360p Bree),
samenhokken:
samen hokke (L360p Bree),
samenleven:
samen lève (L360p Bree),
samenwonen:
samen wune (L360p Bree)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20337 |
ongehuwde moeder |
heggenweef:
letterlijk volkse benaming voor ongehuwde moeder
hègkeweef (L360p Bree),
stoppelweef:
volkse benaming
stoppelweef (L360p Bree)
|
haagweduwe, ongehuwde moeder || ongehuwde moeder
III-2-2
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
òngeleivige (L360p Bree)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18130 |
ongeluk |
accident:
aksedent (L360p Bree)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (ongeluk, ongeval, accident, malheur, paret). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18821 |
ongelukkige |
sukkelaar:
sigkelèèr (L360p Bree)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
bocht:
bocht (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
boel:
buəl (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
boutique (fr.):
petik (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
klommel:
klo:mɛl (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
klongel:
klo:njɛl (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
lispel:
lispel (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
lommel:
lommel (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
potage:
petazie (L360p Bree),
ramboelie:
Opm.: men hoort ook: rebûlie.
rambûlie (L360p Bree),
rommel:
ròmmel (L360p Bree),
santeboetiek:
santepetik (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
vracht:
vracht (L360p Bree)
|
boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)] || chaos, vieze boel || een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
derf:
dę.rǝf (L360p Bree)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|