21673 |
besteden |
besteden:
bestèje (L360p Bree)
|
geld uitgeven voor een artikel [besteden, verteren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21532 |
besteken |
besteken:
ēmə bəstɛ̄kə (L360p Bree, ...
L360p Bree),
schenken:
sjènke (L360p Bree),
šeŋkə (L360p Bree)
|
Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)] || kado geven [schenken, besteken] [N 89 (1982)] || schenken [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1, III-3-2
|
21861 |
bestellen |
bestellen:
bestölle (L360p Bree)
|
opdracht geven om waren af te leveren of te bewaren [bestellen, commanderen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18922 |
bestemmen |
bestemmen:
bestömme (L360p Bree)
|
iets of iemand aanwijzen voor een bepaald doel [betijen, bestemmen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vast wèr (L360p Bree),
vast wèèr (L360p Bree),
vàst wēͅr (L360p Bree),
’t wèèr is vast (L360p Bree)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)] || lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
beer:
biêr (L360p Bree),
bīe.r (L360p Bree),
Bree Wb.
biêr (L360p Bree)
|
bes [ZND m] || bes, bei || Een vlezige sapige vrucht die aan een struik groeit (bes, bizzem, bezie, beer, bees, bezing, baaie). [N 82 (1981)]
I-7
|
21471 |
betalen |
afdokken:
aafdokke (L360p Bree),
betalen:
de moos gelch hebbe om te konne betale (L360p Bree),
over de brug komen:
ps. omgespeld volgens Frings.
ivərə brēͅi̯g komə (L360p Bree)
|
Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18845 |
beteuterd |
bedropen:
ook materiaal znd 32, 67
bədrøpən (L360p Bree),
met de mond vol tanden:
he stong met de mond vol tan (L360p Bree),
met zijn mond vol tanden:
he stuing met z⁄nen mont vol tande (L360p Bree),
ook materiaal znd 32, 67
met z’nen mont vol tan (L360p Bree),
staan te kijken:
staan te ki-jke (L360p Bree)
|
beteuterd, onthutst [ZND 01 (1922)] || hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)] || van zijn stuk gebracht, van streek [bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19014 |
beteuterd kijken |
op zijn naas kijken:
op zi-jn naas ki-jke (L360p Bree)
|
op zijn neus kijkend, erg teleurgesteld zijnd [sip, arig, dreuig, vernepen, suf, onnozel, bedonderd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27448 |
beton |
beton:
bǝtǫn (L360p Bree)
|
Een mengsel van cementspecie met een grove toeslag, bijv. grind, steenslag of bims, dat in bepaalde verhouding onder toevoeging van water wordt gemengd en tot een steenachtige massa verhardt. Een betonmengsel van één deel cement, twee delen zand en drie delen kiezel werd in L 321 een 'missing' ('meseŋ'), van 'missen' ø̄mengenø̄, genoemd. [N 30, 47a; N 30, 50; monogr.]
II-9
|