18030 |
oprispen |
opkomen:
t sōr kømt oͅp (L360p Bree),
rupselen:
reipsele (L360p Bree, ...
L360p Bree),
reipselen (L360p Bree, ...
L360p Bree),
rùpsele (L360p Bree)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
oprisping:
oprisping (L360p Bree),
rupsel:
reipsel (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)] || oprisping [ZND m]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L360p Bree),
ramp:
ramp (L360p Bree)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
opri-jme (L360p Bree)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
blagueren (< fr.):
(vgl. A.N. brageren is pronken) di-j is nûw ins alti-jd aan ¯t blagère iêver hèèr hûs, hèèr kleijer, hèèr keiner ...
blagère (L360p Bree),
bronken:
De moos ze ins zeen brònke möt hère nûwe mantel
brònke (L360p Bree),
opscheppen:
opsjöppe (L360p Bree, ...
L360p Bree),
stoefen:
stoefe (L360p Bree, ...
L360p Bree),
stoͅfə (L360p Bree, ...
L360p Bree),
stoffen:
stoͅfə (L360p Bree)
|
pochen (zich op iets beroemen) [ZND B1 (1940sq)] || pochen, opscheppen || pronken, opscheppen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
blaas:
is mich det ein dikke bloas
bloas (L360p Bree),
blagueur (fr.):
Syn. bluffer of blufkònt
blageur (L360p Bree),
bluffer:
bluffer (L360p Bree),
blufkont:
blufkont (L360p Bree),
jan-mijn-kloten:
eine jan-mi-jn-klute (L360p Bree),
kale jakker:
ki-jk mich dèè kale jakker(d) ins iêver de stroat paradère es want hèè hiêl Bree aan zi-jn kònt hèèt hange
kale jakker (L360p Bree),
kale kus-mijn-kloten:
eine kale kis-mi-jn-klute (L360p Bree),
stoefer:
Verklw. stoeferke
stoefer (L360p Bree)
|
dwaas, opschepper || een verwaande aansteller || grootspreker || opschepper || opschepper, die daartoe eigenlijk geen reden heeft
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsji-jve (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)] || Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opspiêle (L360p Bree)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34020 |
opstaan |
hop:
hǫp (L360p Bree)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
26763 |
opstaande randen van de vlikkenschop |
vleugel:
vlīǝgǝl (L360p Bree)
|
[N 18, 13]
II-4
|