33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (L360p Bree)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L360p Bree)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
barrier:
bǝrēr (L360p Bree),
schot:
šǫt (L360p Bree)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
lichten:
lichte (L360p Bree),
opheffen:
ophöffe (L360p Bree),
ōͅphefə (L360p Bree),
òphɛfə (L360p Bree)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
(het) getuig opgooien:
gǝtī.x˱ ǫp˲gūi̯ǝ (L360p Bree),
aandoen:
ā.ndō.n (L360p Bree),
opzadelen:
ǫp˲zālǝ (L360p Bree)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
20201 |
opvoeden, grootbrengen |
grootbrengen:
zi-j bièngt det kleindsj gruut (L360p Bree),
opbrengen:
opbrènge (L360p Bree),
opleiden:
opleije (L360p Bree),
optrekken:
een volkser gezegde voor opleije
optrèkke (L360p Bree)
|
opvoeden || opvoeden, grootbrengen || voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20207 |
opvoeding |
opvoeding:
opvojing (L360p Bree)
|
opvoeding
III-2-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ekspres (L360p Bree),
De höbs det espres neet gezagt
espres (L360p Bree),
voor expres:
ook materiaal znd 1a-m
verespres (L360p Bree)
|
moedwillig, opzettelijk || moedwillig,opzettelijk || opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
28065 |
opzichter |
opziener:
op˲zēnǝr (L360p Bree)
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|