30046 |
beton storten |
storten:
stortǝ (L360p Bree)
|
De aangemaakte vloeibare beton in de bekisting gieten. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(beton)' het lemma 'Beton'. [N 30, 51c]
II-9
|
30048 |
betonhouw |
mortelmenger:
mortǝlmeŋǝr (L360p Bree)
|
Riek waarvan de twee tanden loodrecht op de steel staan. Het werktuig wordt gebruikt bij het maken van beton om de verschillende bestanddelen dooreen te mengen. Zie ook afb. 24. [N 30, 49; monogr.]
II-9
|
30045 |
betonijzer |
torsstaal:
torsstǭl (L360p Bree)
|
Metalen staven die in het beton worden aangebracht. Beton dat op deze wijze is versterkt, kan beter de erop uitgeoefende buig- en trekspanningen opnemen. De afzonderlijke staven van betonijzer noemde men in Q 83 'ijzers' ('ęjzǝrs'). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 51b]
II-9
|
30047 |
betonmolen |
betonmolen:
[beton]mīlǝ (L360p Bree)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van met name grote hoeveelheden betonspecie. De betonmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel met een nuttige inhoud van 50 tot 1000 liter die door een een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de mengtrommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien van de trommel de betonspecie mengen. Boven de molen is een waterreservoir geplaatst waaruit de vereiste hoeveelheid water automatisch aan het mengsel wordt toegevoegd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 50; monogr.]
II-9
|
30040 |
betonzand |
bergkiezel:
bɛrǝxkejzǝl (L360p Bree),
maaskiezel:
māskejzǝl (L360p Bree),
rijnzand:
rejnzant (L360p Bree)
|
Grove, kiezelachtige zandsoort die wordt gebruikt bij de bereiding van beton. 'Maaszand' was volgens de invuller uit L 316 een grove zandsoort. Zie ook het lemma 'Metselzand'. [N 30, 48]
II-9
|
21516 |
betrappen |
attraperen (<fr.):
attraperen (L360p Bree),
pakken:
pakken (L360p Bree),
traperen (<fr.):
trappeiren (L360p Bree)
|
betrappen [ZND 32 (1939)] || een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
overtrekken:
de locht ievertrekt (L360p Bree),
də loͅxt ivərtreͅkt (L360p Bree),
toetrekken:
də loͅxt treͅkt tuw (L360p Bree),
zich betrekken:
het betrèkt zich (L360p Bree),
zich toetrekken:
de locht trèkt zich tûw (L360p Bree)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bejen (L360p Bree),
bëien (L360p Bree),
won bajə (L360p Bree),
betten:
bètte (L360p Bree)
|
een wonde betten [ZND B1 (1940sq)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)] || lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
bēgilen (L360p Bree)
|
Beugelen. [ZND m]
III-3-2
|
22422 |
beugelring |
poort:
port (L360p Bree)
|
2. In bepaalde spelen een ring, o.a. bij het beugelspel.
III-3-2
|