33667 |
pand van een weideperceel |
bed:
bøt (L360p Bree)
|
Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61]
I-8
|
32736 |
pand, bed |
bed:
będ (L360p Bree
[(zes treden op natte grond - anders twaalf treden)]
),
de volgende opgaven zijn meervoud
będǝ(n) (L360p Bree),
bol:
bǫl (L360p Bree
[(drie m)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
30223 |
panlatten |
panlatten:
panlatǝ (L360p Bree),
panlɛt (L360p Bree),
pannenlatten:
panǝlatǝ (L360p Bree)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
30471 |
pannen hangen |
provisoir legen:
provǝzwār lęjgǝ (L360p Bree)
|
De dakpannen voorlopig leggen om het gebouw zo vlug mogelijk waterdicht te maken. Dit werk volgens de invuller uit L 210 vaak door de huiseigenaar zelf gedaan. Later werden de pannen door een dakdekker op de goede plaats gelegd. Hij haalde daartoe aan een zijkant van het dak drie rijen voorlopig gelegde pannen af. Vervolgens werden twee rijen definitief gelegd. De derde rij gebruikte hij steeds om te staan. [N 32, 47a]
II-9
|
19434 |
pannen schuren |
schuren:
sjore (L360p Bree)
|
Vlekvrij maken van b.v. pannen door te schuren b.v. met zand (schuren, schrobben) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20700 |
pannenkoek |
appelenkoek:
appelekook (L360p Bree),
eierenkoek:
eierekook (L360p Bree),
eierkoek
eierekook (L360p Bree),
koek:
kook (L360p Bree),
Syst. Frings mnl.
kōk (L360p Bree),
pannenkoek:
pannekook (L360p Bree, ...
L360p Bree),
panəkok (L360p Bree),
smoutkoek:
smautkook (L360p Bree, ...
L360p Bree),
smoutkoek
smawtkook (L360p Bree)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
beslag:
Syst. Frings mnl.
bəslāg (L360p Bree),
Syst. Wbk. van Bree
beslaag (L360p Bree),
koekendeeg:
Syst. Frings mnl.
kōkədɛ̄i̯g (L360p Bree)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
anse (fr.):
hause (L360p Bree),
doek:
dōk (L360p Bree),
pannenlapje:
pannelepelke(s) (L360p Bree),
pannelepke (L360p Bree)
|
Lap om het strijkijzer aan te pakken (prous, kwezel, lapje) [N 79 (1979)] || lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30473 |
pannentang |
pitstang:
pets`taŋ (L360p Bree)
|
Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.]
II-9
|
18295 |
pantoffel |
pantoffel:
pantoffel (L360p Bree, ...
L360p Bree),
slof:
eine slof (L360p Bree),
eine sloêf (L360p Bree),
slof (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
slōf (L360p Bree),
sluəf (L360p Bree),
slòf (L360p Bree),
šlof (L360p Bree),
ənə slŏf (L360p Bree)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)], [ZND m] || pantoffel zonder hak en zonder achterstuk || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|