17800 |
schede |
huls:
niet zeker, \"u\"van \"hut\
hulst (L360p Bree),
messenschede:
mɛsəšɛ̄i (L360p Bree),
reet:
riêt (L360p Bree)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vā.zǝl (L360p Bree)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (L360p Bree),
schuins:
sjuins (L360p Bree)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sè:l (L360p Bree),
šēl (L360p Bree)
|
scheel [ZND m], [ZND m]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjèèl ki-jke (L360p Bree),
sjèèl kijke (L360p Bree)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)] || Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sè:n (L360p Bree),
šēn (L360p Bree)
|
scheen [ZND m], [ZND m]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
gilletje (<fr.):
zjelötsje (L360p Bree),
scheermes:
sjèèrmes (L360p Bree)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] || scheermes(je)
III-1-3
|
34587 |
schei |
karschei:
karšē̜i̯ (L360p Bree),
schei:
š˙ęi̯ (L360p Bree),
scheien:
šęi̯.ǝ (L360p Bree)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
34635 |
scheienkruiwagen |
scheienkar:
šēi̯ǝkār (L360p Bree),
scheienkruikar:
šē̜i̯ǝkrøu̯i̯kar (L360p Bree),
šęi̯.ǝkrui̯kǝr (L360p Bree)
|
De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schabrijnen:
schabreinen (L360p Bree),
schebienen (L360p Bree),
schampen:
sjampe (L360p Bree, ...
L360p Bree),
schelden:
scheljen (L360p Bree),
Samenst. sjelmechtig, sjelmeri-j
sjelle (L360p Bree),
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L360p Bree),
uitmaken voor:
uutmaken vier (L360p Bree),
uitschelden:
resp.: "schelden"niet in deze vorm gebruikt: wel in overdr. zin
uutsjelden vier (L360p Bree)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || opspelen, uitschelden || schelden [DC 47 (1972)] || schelden, uitschieten in || schimpen
III-1-4
|