33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
sjòl (L360p Bree),
schil:
Bree Wb.
sjöl (L360p Bree)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil, bast
I-7
|
30196 |
schild |
gevel:
gē̜vǝl (L360p Bree)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
noorddak:
nű̄rt˲dāk (L360p Bree)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (L360p Bree),
šelǝr (L360p Bree),
šęldǝr (L360p Bree)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schildrie (L360p Bree)
|
Schilderij. [Willems (1885)]
III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjölfer (L360p Bree)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmes:
ɛ̄rpelmɛs (L360p Bree),
aardappelenmesje:
èèrpelemeske (L360p Bree),
{èrp\\l is aardappel} ps: alleen de è is letterlijk overgenomen
èrpələmɛskə (L360p Bree)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šemǝl (L360p Bree),
voesschimmel:
vusšemǝl (L360p Bree),
wit paard:
wet pɛ̄rt (L360p Bree)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
Bree Wb.
sjimmel (L360p Bree)
|
Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schampen:
sjampe (L360p Bree)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|