e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schil van een vrucht schaal: sjòl (Bree), schil: Bree Wb.  sjöl (Bree) De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil, bast I-7
schild gevel: gē̜vǝl (Bree) Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9
schilddak noorddak: nű̄rt˲dāk (Bree) Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9
schilder schilder: šeldǝr (Bree), šelǝr (Bree), šęldǝr (Bree) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schilderij schilderij: schildrie (Bree) Schilderij. [Willems (1885)] III-3-2
schilfer schilfer: sjölfer (Bree) een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)] III-4-4
schilmesje, aardappelmesje aardappelenmes: ɛ̄rpelmɛs (Bree), aardappelenmesje: èèrpelemeske (Bree), {èrp\\l is aardappel} ps: alleen de è is letterlijk overgenomen  èrpələmɛskə (Bree) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: šemǝl (Bree), voesschimmel: vusšemǝl (Bree), wit paard: wet pɛ̄rt (Bree) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schimmel (plantje) schimmel: Bree Wb.  sjimmel (Bree) Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)] III-4-3
schimpen schampen: sjampe (Bree) op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] III-3-1