e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schuifgrendel schuifgrendel: sji-jfgrendel (Bree) schuifgrendel [N 07 (1961)] III-2-1
schuifje van de biechtstoel raampje: rēͅmkə (Bree) Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)] III-3-3
schuifopening geul: gø̄l (Bree) De opening in de kalkbak die met behulp van de schuif wordt afgesloten. [N 30, 32d] II-9
schuilgaan van de maan baadt: də moͅn bājtš (Bree), kruipt achter de wolken: de moan kri-jpt achter de wolke (Bree), staat in het water: də maon steit en ’t wātər (Bree), zwemt: Neen, wel het bovenvermelde.  də maon zwəmt (Bree) baaien van de maan, in de betekenis van de maan gaat schuil in een wolk; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
schuimbeestje smeelft: smeleft (Bree) stengelschuim: Kent u in uw dialect een woord voor het schuim op plantenstengels, waar een klein groen beestje in zit? Het schuim lijkt op een kloddertje spuug, hetgroene insectje houdt er zich in schuil. [N100 (1997)] III-4-2
schuimen schuimen: sjûme (Bree) schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)] III-4-4
schuimspaan schuimlepel: sji-jmliêpel (Bree, ... ), sjiemliepəl (Bree, ... ), šēimlīpəl (Bree), šimlipəl (Bree, ... ), šøi̯mlīpəl (Bree), schuimslepel: sji-jmsliêpel (Bree, ... ), om het schuim weg te nemen van b.v. versgekookte gelei of om aardappelen op eetborden te scheppen  sji-jmsliêpel (Bree), schuimspaan: sji-jmpoan (Bree), sji-jmspoan (Bree) afschuimlepel || grote keukenlepel || lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan [ZND 42 (1943)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)] III-2-1
schuld schuld: soud (Bree), šout (Bree), ən šølt (Bree), ən šøltj (Bree), ps. letterlijk omgespeld volgens Frings.  šøͅi̯jt (Bree) een schuld [ZND A2 (1940sq)] || Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] || schuld [ZND m] III-3-1
schuldig (zijn) schuldig (zijn): schuldig (Bree) schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] III-3-1
schuren schuren: šōrǝ (Bree) Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.] II-12