17870 |
slaan |
houwen:
bōnt en blaw gehuiwd (L360p Bree),
bunt ɛm blaw gəhèùjt (L360p Bree),
houwə (L360p Bree),
peers en blauw gehouwd (L360p Bree),
slaan:
paars en blaw geslage (L360p Bree),
peirs en blauw geslagen (L360p Bree)
|
bont en blauw geslagen [RND] || slaan [ZND B2 (1940sq)] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
17744 |
slaap |
slaap:
sloap (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
slaap [N 10b (1961)] || Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
maankop:
mōͅnkop (L360p Bree),
slaapkop:
slaopkop (L360p Bree),
zaaddoos:
zaoddoes (L360p Bree)
|
papaver [ZND m] || Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slaopmöts (L360p Bree),
sloapmöts (L360p Bree),
sloͅapmots (L360p Bree),
slópmöts (L360p Bree)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33390 |
slaapplaats van de knecht bij het vee |
knechtekamer:
knɛxtǝkāmǝr (L360p Bree),
stalkamertje:
stálkē(i̯)mǝrkǝ (L360p Bree)
|
De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.]
I-6
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
bavetje:
bevötsje (L360p Bree),
drijtip:
mar.: waarschijnlijk een doek met drie punten; cf. Weijnen Etymologisch woordenboek s.v. "tump, tomp"; cf. Weijnen Etymologisch Woordenboek s.v. "spijen, spieën
dréjtip (L360p Bree),
halsplagje:
halspleͅkəkə (L360p Bree),
zeverlapje:
zeiverlepke (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
zeͅivərleͅpkə (L360p Bree)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L360p Bree)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25426 |
slachthout |
pezenkluppel:
pɛ̄zǝklø̜pǝl (L360p Bree),
slachtkluppel:
slaxtklø̜pǝl (L360p Bree)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
bekwaam:
bǝkwām (L360p Bree),
vaardig:
vērdǝx (L360p Bree),
vē̜rex (L360p Bree)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
bekwaam:
bǝku̯ām (L360p Bree),
vaardig:
vērdex (L360p Bree),
vē̜rex (L360p Bree)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|