24552 |
sleedoorn |
meidoorn:
-
meidoorn (L360p Bree),
pruimpjeshout:
-
priemkeshout (L360p Bree)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleper:
sleiper (L360p Bree)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
blauw bolletje:
-
blaw bölkes (L360p Bree),
wild pruimpje:
-
wilj priemkes (L360p Bree)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
slaien (L360p Bree),
slīəjə (L360p Bree)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleden. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L360p Bree)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
klungelen:
kloŋələ (L360p Bree),
trampelen:
trampele (L360p Bree)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L360p Bree),
sleͅipə (L360p Bree),
slęi̯.pǝ (L360p Bree)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
uit het lood staan:
uǝt˱ ǝt lyt stǫan, stȳn (L360p Bree)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sliêtel (L360p Bree)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
sli:təlblo:m (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|