25072 |
slinken, minder worden |
nalaten:
noaloate (L360p Bree)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
heimelijke streken:
heimelike striêk höbbe (L360p Bree)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
himslip (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hèmslep (L360p Bree),
slip (L360p Bree, ...
L360p Bree),
B.v. ein himslip.
slip (L360p Bree),
Van de AN-betekenis nl. afhangend deel van een hemd is het woord in het Br. dial. verruimd tot het kledingstuk hemd.
slip (L360p Bree),
vaan:
vaan (L360p Bree, ...
L360p Bree),
[cfr. slip: Van de AN-betekenis nl. afhangend deel van een hemd is het woord in het Br. dial. verruimd tot het kledingstuk hemd]
vaan (L360p Bree),
vaantje:
b.v. dee vèènke hingt ût, t is ziêker körmes.
vèènke (L360p Bree)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] || hemd || hemdslip || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
pullover:
pəlōvər (L360p Bree),
pullover zonder mouwen:
pølovər zondər møiwə (L360p Bree)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pin:
peͅn (L360p Bree, ...
L360p Bree),
pɛn (L360p Bree),
pitteleer (<fr.):
petəlèr (L360p Bree),
pietelèèr (L360p Bree),
pitəlae:r (L360p Bree),
slipjas:
slepjās (L360p Bree),
slipjas (L360p Bree)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
billenkletser:
billekletser (L360p Bree),
kontenkletser:
kòntekletser (L360p Bree)
|
(fig.) lange rokjas waarvan de panden tegen de dijen kletsen || jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
get:
götte (L360p Bree),
gət (L360p Bree),
gətə (L360p Bree),
Thans nog zeer zelden gebruikt.
göt (L360p Bree),
getje:
gɛtšəs (L360p Bree),
schoenget:
šōngetə (L360p Bree),
slofkous:
sluəfkoeys (L360p Bree)
|
Slobkous, een paar slobkousen. Bedoeld wordt een bekleedsel dat de voetwreef en het onderste van de scheen bedekt; aan de zijkant toegehaakt en soms met een riempje onder de schoen bevestigd (fr. guêtre) [ZND 48 (1954)] || vilten schoenovertreksel || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
slòffe (L360p Bree),
slòffen (L360p Bree)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)] || Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
klokje:
klökske (L360p Bree),
slok:
slòk (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
kleine hoeveelheid drank || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slŏkdēͅrəm (L360p Bree),
slókderrem (L360p Bree)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|