23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vageveer (L360p Bree)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vā.zǝl (L360p Bree)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19454 |
vak van een kast |
vak:
vak (L360p Bree)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30177 |
vakwerkbouw |
vlechtwerk:
vlɛxtwɛrǝk (L360p Bree)
|
Bouwwijze die zich kenmerkt door het feit dat het muurwerk ervan is samengesteld uit een geraamte van staande, liggende en soms ook diagonaal lopende houten balken. Zie ook afb. 46. Bij de vakwerkbouw ging men als volgt te werk. Rechtop in de grond plaatste men ruw behakte, houten balken langs de hele omtrek van het te bouwen huis. Daar tussenin spande men regels, horizontaal lopende balken. Tussen deze regels werd een vlechtwerk van latten en twijgen bevestigd. Hierover smeerde men vervolgens een laag leem waardoor koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens- of mensenhaar was gemengd. Nadat deze eerste leemlaag was gedroogd, werd meestal nog een tweede laag aangebracht, die glad werd afgewerkt. Wanneer ook deze laag droog was, werd het geheel met kalk gewit. In plaats van een vlechtwerk werd ook wel metselwerk tussen de balken aangebracht. De balken werden in een aantal plaatsen zwart geverfd. In Q 208 noemde men dit: 'zwarten' ('šw'tsǝ'). Het onderste gedeelte van de muren, in Q 121 'sokkel' ('zǫkǝl') genoemd, werd met teer zwart gemaakt. Sommige invullers (bijvoorbeeld uit Q 20 en Q 113) vermelden ook het gebruik van een natuur- of bakstenen fundament waarop het raamwerk werd geplaatst. In Q 20 werd zo'n gemetselde fundering met de term 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') en in Q 196 en Q 196a met 'gescheut' ('gǝšø̄j') aangeduid. Volgens Lochtman (pag. 28) was het nadeel van dit soort behuizingen dat er zich vaak wandluizen in de leem nestelden. In Q 121 werden dergelijke huizen dan ook geringschattend 'wantsenboeden' ('wantsǝbūdǝ') genoemd. [N 31, 45a; N 4A, 52f; monogr.; Vld]
II-9
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
store (fr.):
Dat kan op-of open worden getrokken
stoar (L360p Bree)
|
zonnegordijn
III-2-1
|
18658 |
valhoedje |
valhoedje:
valhétsje (L360p Bree),
valītšə (L360p Bree)
|
hoedje, beschuttend ~ voor kinderen die pas lopen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (L360p Bree, ...
L360p Bree),
valə (L360p Bree),
[~an]
vallen (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree)
|
vallen [ZND m], [ZND m], [ZND m]
III-1-2
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
foͅutələ (L360p Bree),
fūtələ (L360p Bree),
de klank in het midden van "shûppe"spreek je uit als een doffe e; uurlogge is het spel waarbij je telkens je bovenste kaart opgooit, zonder te kijken, en de speler met de hoogste krijgt ze allemaal (bedoeling is om alle kaarten te krijgen)
fuijtele (L360p Bree),
Men hèèt kaarters di-j ein aardig stèkske könne fûtele!
fûtele (L360p Bree)
|
Bedriegen bij het spel (vals spelen). [ZND B1 (1940sq)] || Foetelen, sluiks handelen. || Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)] || valsspelen [SND (2006)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
foetelaar:
De v[r]. vorm: fûtelèèrster of fûtelheks of nog: fûtelkònt.
fûtelèèr (L360p Bree),
valsspeler:
vals spīəler (L360p Bree)
|
Foetelaar. || Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23907 |
van de duivel bezeten |
van de duivel bezeten:
van de di-jvel bezete (L360p Bree)
|
Van de duivel bezeten [mit der duvel bezaese]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|