17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wenkbrāəwə (L360p Bree)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L360p Bree)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
20634 |
wentelteefje |
verloren brood:
Syst. Wbk. van Bree
verlure bruud (L360p Bree)
|
Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24071 |
wereldgeestelijke |
priester van het bisdom:
priester van een bisdom (L360p Bree)
|
Een wereldgeestelijke, priester van een bisdom. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21484 |
werk (zn.) |
arbeid:
het woord is nogal vero. voor het moderne werk
erbed (L360p Bree),
travaux (fr.):
Fr. travaux
travo (L360p Bree),
werk:
werk (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
arbeid || Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)] || het werk, of de werf || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18115 |
werkblaar |
pitsblaar:
pitsblaor (L360p Bree)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
21486 |
werkdag |
werkeldag:
swerkeldāxsə klēͅiər (L360p Bree)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wörke (L360p Bree, ...
L360p Bree),
wɛrkə (L360p Bree)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
hel werken:
hɛl wø.rǝkǝ (L360p Bree),
labeuren:
labø̄rǝ (L360p Bree),
lǝbø̜rǝ (L360p Bree),
schommelen:
šomǝlǝ (L360p Bree),
schroeven:
šrȳvǝ (L360p Bree)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
29932 |
werkjasje |
kiel:
kēgǝl (L360p Bree)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|