20807 |
braadworst |
braadworst:
brōͅtworst (L360p Bree),
saucijs:
sesi-js (L360p Bree)
|
braadworst [ZND m]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
brāf (L360p Bree, ...
L360p Bree),
het kind is braaf (L360p Bree)
|
braaf (wijs) [ZND 04 (1924)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (L360p Bree),
braakgrond:
brākgrǫnt (L360p Bree)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
hel:
he.l (L360p Bree),
onbewonnen laten:
onbǝwonǝ lǭtǝ (L360p Bree)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
brīǝmǝ (L360p Bree)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
brūəmbēərə (L360p Bree),
bròmbiêr (L360p Bree),
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
bró.mbéi.r (L360p Bree)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbīǝ.rǝ(n) (L360p Bree)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamberen:
Bree Wb.
brómbiêr (L360p Bree),
struik:
struuk (L360p Bree)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L360p Bree),
broeje (L360p Bree)
|
braden || vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
ko`tsen (L360p Bree),
koͅtsə (L360p Bree),
kótse (L360p Bree),
kótsen (L360p Bree),
kótsə (L360p Bree),
[gemeen]
kootsen (L360p Bree),
[plat]
kotse (L360p Bree, ...
L360p Bree),
kôtsen (L360p Bree),
over tongeren gaan:
[schertsend]
iever Tōngere (L360p Bree),
iever Tôngere (goan) (L360p Bree),
iever Tôngeren (L360p Bree),
overgeven:
ivərgēͅvə (L360p Bree),
îêvergève (L360p Bree),
[gewoon]
ievergēͅven (L360p Bree, ...
L360p Bree),
uevergèven (L360p Bree),
spijen:
speijə (L360p Bree),
spējə (L360p Bree),
spi-je (L360p Bree),
[gewoon]
speyen (L360p Bree),
spieën (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree)
|
braken (overgeven, kotsen) [ZND m] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || kotsen (braken) [ZND m] || overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|