20732 |
bramenvlaai |
bromberenvlaai:
Syst. Frings vrl.
brōmbīrəvlāi̯ (L360p Bree)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
branden:
Ki-jk maar good ût deste doa di-jn vinger neet aan (ver)bran(d)s: let op dat je daarmee niet bedrogen uit komt Gèè köntsj doaviêr waal èè kèèrske loate branne: voor het verloop daarvan kun je wel erg dankbaar zijn
branne (L360p Bree)
|
branden
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
cognac:
kònjak (L360p Bree)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
knab:
knab (L360p Bree),
klein gezaagd brandhout
knab (L360p Bree),
knabben:
knabbe (L360p Bree),
knabə (L360p Bree),
knap (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
sprokkelhout:
sproͅkəlhoͅu̯t (L360p Bree),
stoofhout:
stoafhuit (L360p Bree),
stoofknabben:
stovknabə (L360p Bree),
stookknabben:
stouknabə (L360p Bree),
vinkelhout:
vinkeluit (L360p Bree),
viŋkəlhø.yit (L360p Bree),
Este neet oppast, dan maak ich vinkelhuit van dich: kijk maar uit, of ik zal je eens duchtig de les spellen
vinkelhuit (L360p Bree),
i.e. vinkelhout.
vinkeluit (L360p Bree)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 48 (1954)] [ZND m]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout (in brokjes) [ZND B1 (1940sq)] || Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] || sprokkelhout om er de kachel mee aan te maken || stuk (meestal gezaagd) hout als brandstof
I-7, III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brant˲gē̜ ̞vǝl (L360p Bree),
brandmuur:
brantmōr (L360p Bree)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
netel:
netel (L360p Bree),
nitǝl (L360p Bree),
nētǝl (L360p Bree)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
darm:
darm (L360p Bree)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19840 |
brandstof |
stokens:
genitiefsvorm Zuu èè gruut hûs kimt te deer aan stukes
stukes (L360p Bree)
|
het stoken
III-2-1
|
24306 |
brasem |
brasem:
brōͅ.sem, bríi.sem (L360p Bree),
Bree Wb.
broasem (L360p Bree)
|
brasem [ZND m] || Hoe noemt u de brasem: een zoet- en brak watervis die voorkomt in stilstaande tot traagstromende wateren. Het lichaam is hoog en zijdelings afgeplat. De buikvinnen staan achter de borstvinnen voor de rugvin. De anaalvin is sterk ingesneden. De bovenste he [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21840 |
brassen |
op de lappen gaan:
oppe lappe goan (L360p Bree)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|