| 21283 |
kerel |
kerel:
kɛl (L247p Broekhuizen)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
| 29111 |
keren |
draaien:
drɛi̯ǝ (L247p Broekhuizen)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
| 23214 |
kerk |
kerk:
heej waor te vroeg ien de kèèrk (L247p Broekhuizen)
|
te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
| 23302 |
kerkgang |
kerkgang:
(na n geboorte door de moeder).
de kèrkgank (L247p Broekhuizen)
|
Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
| 20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kerkhōf (L247p Broekhuizen),
kèrekhof (L247p Broekhuizen),
kéérkhof (L247p Broekhuizen)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
| 20703 |
kersenpannenkoek |
kersenkoek:
Syst. WBD
kersekook (L247p Broekhuizen)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L247p Broekhuizen),
sleep:
[sleep] (L247p Broekhuizen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
| 18208 |
kiel |
kiel:
keel (L247p Broekhuizen)
|
kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 24184 |
kievit |
kievit:
kieviet (L247p Broekhuizen)
|
kievit (31 ronde vleugels; kuifje; bekend van de eierenraperij [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24337 |
kikker |
kikvors:
kekfoͅrs (L247p Broekhuizen)
|
kikvors, puit [RND]
III-4-2
|