| 17554 |
mager |
mager:
mager (L247p Broekhuizen),
schraal:
schraal (L247p Broekhuizen),
schrapel:
schriëpel (L247p Broekhuizen, ...
L247p Broekhuizen)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 33822 |
mak |
zeeg:
zēx (L247p Broekhuizen)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
| 20205 |
man |
mens:
mins (L247p Broekhuizen, ...
L247p Broekhuizen)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
| 18422 |
manchet |
manchet:
manchet (L247p Broekhuizen)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
manchetteknuëp (L247p Broekhuizen)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L247p Broekhuizen)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
| 33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstraŋk (L247p Broekhuizen)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
var:
var (L247p Broekhuizen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 34393 |
mannelijk schaap |
schapenbok:
sxǭpǝnbok (L247p Broekhuizen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
| 34446 |
mannelijke geit |
geitenbok:
gęi̯tǝmboq (L247p Broekhuizen)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|