24179 |
kauw |
dool:
daal, dēūlke (Q035p Brunssum),
dooltje:
daal, dēūlke (Q035p Brunssum),
dulke (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
kauw:
kauw (Q035p Brunssum)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kuijun (Q035p Brunssum),
knauwelen:
knouwələ (Q035p Brunssum)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kèèl (Q035p Brunssum),
kêəl (Q035p Brunssum),
strot:
stroat (Q035p Brunssum),
štroat (Q035p Brunssum),
i.e. strot.
štroat (Q035p Brunssum)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
strot:
sjtrāōt (Q035p Brunssum)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (Q035p Brunssum)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
keep:
kiĕp (Q035p Brunssum),
keepje:
kèèpke (Q035p Brunssum)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄rdǝr (Q035p Brunssum)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keegelen (Q035p Brunssum)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛtə kɛ.gəls wi.ərt ne.t mi.ə chəspilt (Q035p Brunssum)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q035p Brunssum)
|
kelder [RND]
III-2-1
|