27798 |
langs de snoeren kijken |
richting doortrekken:
rexteŋ doǝrtrękǝ (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Domaniale])
|
Kijken of de richting van de mijngang goed is. De richting moet naar het werkfront worden doorgetrokken. Voordat men hiertoe overgaat, controleert men eerst of de richting nog wel bruikbaar is. Daartoe bevestigt men drie richtingssnoeren. Hangen deze in een rechte lijn, dan wordt het derde snoer, dat uitsluitend voor controle dient, verwijderd. De richting wordt met behulp van de twee overige doorgetrokken. Daarvoor zijn drie man nodig: één die langs de snoeren kijkt, één die het tweede snoer belicht, terwijl de derde man een lamp voor het front hangt of vasthoudt. Hiervoor wordt bij voorkeur een benzinelamp gebruikt. De vlam wordt zodanig getemperd, dat zij vanaf de richtingssnoeren nog juist duidelijk zichtbaar is. Dit gebeurt om de grootst mogelijke nauwkeurigheid te krijgen. De persoon die viseert geeft door bewegingen met de lamp naar links of naar rechts te kennen naar welke kant de lamp aan het front verplaatst moet worden (Driessen pag. 128-129). [N 95, 851]
II-5
|
27984 |
langspijler |
langspijler:
laŋs[pijler] (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Emma])
|
Pijler die in de hellingsrichting van de koollaag ligt. Voor de fonetische documentatie van de woorddelen -(pijler), -(streb) en -(taille) zie men het lemma Pijler. [N 95, 479; N 95, 286]
II-5
|
25079 |
langzaam, traag |
traag:
troag (Q035p Brunssum)
|
langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantèr (Q035p Brunssum)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
18222 |
lap |
lap:
lap (Q035p Brunssum)
|
sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
huuf (Q035p Brunssum),
lap:
lap (Q035p Brunssum)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18980 |
laster |
kal van kwade lui:
kal va koa luuj (Q035p Brunssum)
|
laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
lèstich (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
zwaar:
zjwaor (Q035p Brunssum)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
lastige mop:
lèstigə möp (Q035p Brunssum),
lastige prij:
lèstigə prīē (Q035p Brunssum),
nut nest:
nut nis (Q035p Brunssum)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hin⁄jərə (Q035p Brunssum),
ophouden:
ophoutu (Q035p Brunssum)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|