18199 |
openbroek met linten |
onderbroek:
ongerbrook (Q035p Brunssum)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18163 |
opereren |
opereren:
opureĕru (Q035p Brunssum)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
pul:
pøl (Q035p Brunssum)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
27244 |
ophaalmachinist |
ophaalmachinist:
ophaalmachinist (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Maurits])
|
De arbeider die de ophaalmachine bedient. [N 95, 134; monogr.]
II-5
|
19293 |
ophitsen |
aansteken:
ààsteĕku (Q035p Brunssum),
vregelen:
vrej⁄gələ (Q035p Brunssum)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
de pin derin houwen:
dər pin dri hou⁄wə (Q035p Brunssum),
schicht (du.) maken:
schieg maku (Q035p Brunssum),
uitscheiden:
(i open).
oetsjeije (Q035p Brunssum),
i open
oetsjijje (Q035p Brunssum)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
het kliert op (Q035p Brunssum)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q035p Brunssum),
xɛlt upma:kə (Q035p Brunssum)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (Q035p Brunssum)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vèl (Q035p Brunssum)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|