18989 |
slimmerik |
bijdehante, een -:
ənə bĭĕdəhántə⁄ (Q035p Brunssum),
snip:
ən sjnèp (Q035p Brunssum)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
afgaan:
aafgoa (Q035p Brunssum),
slinken:
shlinkt (Q035p Brunssum)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
heempssjlup (Q035p Brunssum),
schloup (Q035p Brunssum)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
slip-over:
sjlipover (Q035p Brunssum)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
frak:
frak (Q035p Brunssum),
slip:
schlep (Q035p Brunssum),
slipjas:
sjlipjas (Q035p Brunssum),
sjlupjas (Q035p Brunssum)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
batsenslager:
batsesjlaeger (Q035p Brunssum),
batseslééger (Q035p Brunssum)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28380 |
slippen |
slippen:
(de band) šlept (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Emma])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamache (Q035p Brunssum),
slobberhoos:
slobberhaose (Q035p Brunssum)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
schloefu (Q035p Brunssum),
sjloefə (Q035p Brunssum)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjloek (Q035p Brunssum),
sjlŏĕk (Q035p Brunssum)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|