17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sjlòkderm (Q035p Brunssum)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
prij:
prie (Q035p Brunssum),
slodder:
schloddur (Q035p Brunssum),
slons:
slons (Q035p Brunssum)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šloat (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
šlǭt (Q035p Brunssum)
|
Onderdeel van een inschuifbare, metalen stijl. Het slot vormt de verbinding tussen de onder- en de bovenstijl en veroorzaakt, wanneer het is vastgezet, een wrijvingsweerstand die groter wordt naarmate de bovenstijl verder in de onderstijl schuift. [N 95, 310; monogr.] || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-5, II-9
|
17577 |
sluik haar |
zemelen:
zemmele (Q035p Brunssum)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
schonkeren:
sjonkere (Q035p Brunssum),
slapen:
schloapu (Q035p Brunssum),
sluimeren:
sjlommere (Q035p Brunssum)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)] || sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
gluipen:
gleipu (Q035p Brunssum)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18542 |
sluitklep |
broekenklep:
brookeklep (Q035p Brunssum),
broekenslag:
brookesjlaag (Q035p Brunssum)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20168 |
sluitspeld |
sluitspang:
schloetschpang (Q035p Brunssum)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
lepsen:
lèp⁄sjə (Q035p Brunssum),
slorpen:
šlorpe (Q035p Brunssum),
slurpen:
sjlurpen (Q035p Brunssum)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
smaak:
sjmaak (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|