33199 |
aardappelziekten |
wratten:
vratǝ (Q035p Brunssum)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbezie:
WLD
aarbezèju (Q035p Brunssum),
erbel:
arbəl (Q035p Brunssum),
sint-janserbel:
Sint Jans-arbel (Q035p Brunssum),
sintjans arbəl (Q035p Brunssum)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrd (Q035p Brunssum)
|
aarde (grond) [SGV (1914)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aarden:
aardu (Q035p Brunssum)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rdǝ pǫt (Q035p Brunssum),
duppen:
dø̜pǝ (Q035p Brunssum)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
gleiwerk:
gleiwerk (Q035p Brunssum)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
alvermannetje:
hauvermĕnke (Q035p Brunssum)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
schouderrompen:
plastisch
sjoerompe (Q035p Brunssum),
teutelen:
cf. WNT
teŭtulu (Q035p Brunssum),
teuten:
téntu (Q035p Brunssum)
|
aarzelen [SGV (1914)] || bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
roeten oas (Q035p Brunssum),
Ich höb aos en ee en ich krieg gènne trek. Ook: oas.
aos (Q035p Brunssum),
Ich höb oas en ee en ich krieg gènne trek. Ook: aos.
oas (Q035p Brunssum)
|
Aas. || Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (Q035p Brunssum)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|