27911 |
klos, blok |
knuts:
knøts (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
spits:
špets (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Emma])
|
Massief houten blok of kort stuk boomstam dat op de kap van een ondersteuning wordt gelegd om op deze wijze de eerste druk op te vangen. Een invuller uit Q 121 maakt een onderscheid tussen een "drukhout" en een "drukklos". De eerstgenoemde term werd volgens hem op de Domaniale mijn gebezigd voor een afgeplat stuk hout terwijl de tweede van toepassing was op een stuk rondhout. De woordtypen "knuts" (Q 121) en "spits" (Q 113) duiden op een klos die in een pijler werd gebruikt, bijvoorbeeld om een kophout te maken. [N 95, 331; N 95, 332; N 95, 324; monogr.; Vwo 113; Vwo 381; Vwo 427]
II-5
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
kloetshu (Q035p Brunssum)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18120 |
kloven |
schronden:
sjronge (Q035p Brunssum),
sprongen:
sprung (Q035p Brunssum)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
kluch (Q035p Brunssum)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klȳt (Q035p Brunssum),
klȳtj (Q035p Brunssum)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
kluuje (Q035p Brunssum)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (Q035p Brunssum),
knibbelen:
knibbele (Q035p Brunssum)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25031 |
knappen |
knal:
knál (Q035p Brunssum)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
kniersen:
knieshju (Q035p Brunssum)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
ene nuuje knech (Q035p Brunssum)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|