19187 |
hovaardig |
groots:
ps. omgespeld volgens Frings.
grø͂ͅtsj (L426p Buchten)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
euze (L426p Buchten)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
17565 |
huid |
huid:
hoet (L426p Buchten),
vel:
vel (L426p Buchten)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
sjilfers (L426p Buchten)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L426p Buchten)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (L426p Buchten)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuken (L426p Buchten),
janken:
janke (L426p Buchten)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
grijnen:
griene (L426p Buchten),
janken:
janke (L426p Buchten)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (L426p Buchten)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshauwe (L426p Buchten)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|