17677 |
knie |
knie:
kneen (L426p Buchten),
knéé:n (L426p Buchten)
|
knie [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knēbanjtj (L426p Buchten)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
27552 |
kniebeschermer |
kniebeschermer:
knibǝšɛrmǝr (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
17678 |
knieholte |
hees:
ēesə (L426p Buchten)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
knieze (L426p Buchten)
|
kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
niepe (L426p Buchten),
pitsen:
pitsje (L426p Buchten)
|
knellen [SGV (1914)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
27967 |
knikken |
doorbuigen:
dōrbø̜jgǝ (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Gezegd van een stijl die door te zware belasting doorbuigt. [N 95, 357; monogr.]
II-5
|
22363 |
knikker |
huif:
huif (L426p Buchten)
|
knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L426p Buchten)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
inke(s):
Opm. zie tekening!
inke (L426p Buchten),
opleggen:
(= 8 knikkers bij 8 knikkers doen).
oplègge (L426p Buchten),
reuzelen:
(= zacht knikkeren).
roezele (L426p Buchten)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|