21273 |
meester |
meester:
meister (L426p Buchten)
|
meester [SGV (1914)]
III-3-1
|
28066 |
meester-opzichter |
vaarstijger:
fārštīgǝr (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Willem-Sophia])
|
Op elke verdieping is een chef-opzichter of meester-opzichter aangesteld. Hij voert het bevel over de opzichters. [N 95, 127; monogr.; N 95, add.; Vwo 235]
II-5
|
28006 |
meesterhouwer |
meesterhouwer:
męjstǝrhøjǝr (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Leider van een groepje arbeiders. Hij heeft veelal het toezicht over de nachtdienst. Volgens de informant van Q 15 kon de meesterhouwer toegevoegd worden aan een opzichter in de afdeling. Hij was dan meesterhouwer-hulpopzichter. Ook een vervoersregelaar-telefonist kon een meesterhouwer zijn. Zie ook het lemma Regelaar Vervoer. [N 95, 149a; monogr.; div.]
II-5
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māx (L426p Buchten)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
doorn:
döör (L426p Buchten)
|
haagdoorn [SGV (1914)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
keverd:
kêvert (L426p Buchten),
meikever:
meikèver (L426p Buchten)
|
meikever [SGV (1914)] || meikever, algemeen [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20309 |
meisje |
meidje:
mâdje (L426p Buchten),
mèèdje (L426p Buchten)
|
meisje [SGV (1914)] || meisje; (Zijn er verschillende namen voor kinderen van verschillende leeftijden?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
liefste:
leefste (L426p Buchten),
meidje:
mädje (L426p Buchten)
|
Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft? (Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20381 |
meisje met wie men verloofd is |
aanstaande:
aanstaonde (L426p Buchten)
|
Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is? (Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34454 |
mekkeren |
mekkeren:
mɛkǝrǝ (L426p Buchten)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|