id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18174 | knellen, gezegd van schoenen | pitsen: pitze (Caberg) | drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3 |
21058 | kneuzen | knutsen: WBD/WLD knutsje (Caberg) | Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3 |
18874 | kniezen | kniezen: kneize (Caberg), treuren: treure (Caberg) | een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
17920 | knijpen | knijpen: kniepe (Caberg), pitsen: pitse (Caberg) | Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
22363 | knikker | huif: meͅt høyvə sp"lə (Caberg) | Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2 |
22361 | knikkeren | huiven: huiven (Caberg), met huiven spelen: meͅt høyvə sp"lə (Caberg) | Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2 |
17784 | knipogen | een oogje knippen: n öuigske knippe (Caberg) | Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1 |
19316 | knoeier | nalatige, een -: ⁄ne naoliessige (Caberg), onnut: ⁄nen oonnut (Caberg), veropzakker: verrobzakker (Caberg) | iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19076 | knoest | knoest: WBD/WLD ’ne knous (Caberg) | Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] III-4-3 |
17664 | knokkelkuiltjes | kuiltjes: köüilkes (Caberg), putjes: pötsjes (Caberg) | deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)] III-1-1 |