24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
WBD/WLD
’n oug (Q095a Caberg)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21825 |
knorren (wbd) |
kuieren:
Van Dale: II. kuieren, (gew.) keuvelen, kouten, gezellig praten.
keujere (Q095a Caberg)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
giftschijter:
gifsjieter (Q095a Caberg),
gronzerd:
groizerd (Q095a Caberg),
groosbeer:
groïsbeer (Q095a Caberg),
iezegrim:
isegrim (Q095a Caberg),
nijdas:
niedas (Q095a Caberg),
nijdoor:
niedoer (Q095a Caberg)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knöppel (Q095a Caberg)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25224 |
koele wind |
fris windje:
fris windsje (Q095a Caberg)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20588 |
koffiedik |
dras:
ook van koffiedik
dras (Q095a Caberg)
|
droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
koke (Q095a Caberg)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
18835 |
komisch |
komiek:
kemiek (Q095a Caberg)
|
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
zorgelijk:
zörgelek (Q095a Caberg)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24322 |
konijnenhol |
konijnspijp:
WBD/WLD
knijnspiep (Q095a Caberg)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|