19305 |
oneerlijk(heid) |
bedrog:
bedrog (Q095a Caberg),
gekonkelfoes:
gekonkelefoes (Q095a Caberg),
leugenachtig:
luugenechtig (Q095a Caberg),
oneerlijk:
onierlek (Q095a Caberg)
|
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)] || opzettelijk bedrog [konkelfoes, konterband] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoendelijk:
ònfatsoendelik (Q095a Caberg),
ongemanierd:
oongemaneerd (Q095a Caberg),
ongepast:
ōngepas (Q095a Caberg),
ongepoetst:
ōngepōts (Q095a Caberg)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongediert:
eigen spellingsysteem
ongedeert (Q095a Caberg),
venijn:
eigen spellingsysteem
venien (Q095a Caberg)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || venijn(t), in de betekenis van klein gedierte; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
batraafje:
e batteräöfke (Q095a Caberg),
deugniet:
⁄nen dĕŭgeneet (Q095a Caberg)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
hokken:
hokke (Q095a Caberg)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18130 |
ongeluk |
ongeluk:
oongelök (Q095a Caberg),
onval:
oonval (Q095a Caberg)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18821 |
ongelukkige |
arme schelm:
erreme sjelm (Q095a Caberg),
pechvogel:
pechvogel (Q095a Caberg)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17802 |
ongevoelig van de kou |
dood:
doed (Q095a Caberg)
|
Ongevoelig worden van kou, gezegd van ledematen (killen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20452 |
onkuis |
onfatsoenlijk:
onfetsoenlik (Q095a Caberg),
ordinair:
ordinair (Q095a Caberg)
|
onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18990 |
onnozel |
ezelachtig:
ezelechtig (Q095a Caberg),
houterig:
houterig (Q095a Caberg),
onnozel:
oonnuzel (Q095a Caberg),
suf:
suf (Q095a Caberg)
|
zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|