| 19555 |
schuimspaan |
schuimspaan:
schuumspaon (L245a Castenray),
spaan:
\'n Schuumspaon is rond en \'n bòtterspäöntje is lánkwaerpeg
spaon (L245a Castenray)
|
schuimspaan
III-2-1
|
| 30719 |
schuren |
afschuren:
áfsxūrǝ (L245a Castenray),
schuren:
sxūrǝ (L245a Castenray)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.] || Hout met schuurpapier bewerken ten einde een glad oppervlak te verkrijgen. Zie ook het lemma 'Schuurpapier'. [N 67, 70a; monogr.]
II-12, II-9
|
| 24428 |
schurftmijt |
schurftmijt:
schörftmiet (L245a Castenray)
|
schurftmijt
III-4-2
|
| 19869 |
schuurmiddel |
schuurzand:
schoērzând (L245a Castenray)
|
witte zand voor het schuren van metalen potten en pannen en het aanzetten van messen op de wetplank
III-2-1
|
| 30685 |
schuurpapier |
schuurpapier:
sxūrpǝpir (L245a Castenray),
sxūrpǝpīr (L245a Castenray)
|
Stevig papier waarop korrels schurend materiaal, bijvoorbeeld gemalen glas, zand, amaril of carborundum zijn aangebracht. Zie ook het lemma ɛschuurpapierɛ in de paragraaf over de vaktaal van de huisschilder in WLD ii.9, pag. 205.' [N 53, 148a; monogr.] || Stug papier dat aan één zijde met glaspoeder of amaril beplakt is en gebruikt wordt voor het gladschuren van hout. Men onderscheidt bij schuurpapier verschillende korreldiktes. [N 67, 60a; L 42, 44; monogr.]
II-12, II-9
|
| 19063 |
schuw |
schouw:
schòw (L245a Castenray)
|
bang, schuw
III-1-4
|
| 19160 |
schuwen |
schouwen:
schòwwe (L245a Castenray)
|
schuwen, bang zijn voor
III-1-4
|
| 19778 |
sering |
kruidnagel:
syringa
kruunnagel (L245a Castenray),
kruinagel:
syringa
kruunnagel (L245a Castenray)
|
sering
I-7, III-4-3
|
| 33526 |
siererwt |
pronkerwten:
lathyrus odoratus
proonkért (L245a Castenray)
|
pronkerwt, siererwt
I-7
|
| 19385 |
sierkleedje, antimakassar |
dekje:
dekske (L245a Castenray)
|
gehaakt, gebreid, geborduurd sierkleedje
III-2-1
|