19554 |
theelepeltje |
eierlepeltje:
ejjerlepelke (L245a Castenray),
suikerlepeltje:
soekerlepelke (L245a Castenray)
|
eierlepeltje || suikerlepeltje
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theekannetje:
thieëkenneke (L245a Castenray),
theepot:
thieëpot (L245a Castenray)
|
theekannetje || theepot
III-2-1
|
19596 |
theezeefje |
theezijtje:
thieëzeejke (L245a Castenray),
zijtje:
zeejke (L245a Castenray)
|
koffie/theezeefje || theezeefje
III-2-1
|
31743 |
timmerbedrijf |
timmerijtje:
temǝrējkǝ (L245a Castenray)
|
Bedrijf waar allerlei timmerwerk wordt uitgevoerd. Timmerbedrijven hebben meestal weer verschillende afdelingen zoals de werkplaats, de houtopslagplaats, en bij grotere bedrijven, een aparte zagerij. [N 55, 177a; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
timmerkerel:
temǝrkęl (L245a Castenray)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31746 |
timmermansgereedschap |
timmergerei:
temǝrgrɛj (L245a Castenray)
|
Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
rinds:
rens (L245a Castenray),
tochtig:
tøxtǝx (L245a Castenray),
varrig:
varex (L245a Castenray)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b]
I-11
|
19663 |
toilet |
huisje:
Iemes dén \'t huËske schónhildt, zet duk mieër uut, as de riekste stinker dén \'t smerreg mikt Van aermoej nog génaens nor \'t huËske ho‰ve: zeer arm zijn
huūske (L245a Castenray),
plee:
plee (L245a Castenray),
poepdoos:
poepdoeës (L245a Castenray),
ton:
Ik mòt iefkes op de tón Die femille kunde baeter òp de tòn hebbe as án de toffel: gezegde voor mensen die bekend staan als profiteurs bij het eten
tòn (L245a Castenray)
|
spottende benaming voor w.c. || toilet || w.c., plee || w.c., toilet
III-2-1
|
19542 |
tondeldoos |
tondeldoos:
toonteldoeës (L245a Castenray)
|
tondeldoos
III-2-1
|
20893 |
tongenworst |
tongenworst:
tòngewaorst (L245a Castenray)
|
tongeworst
III-2-3
|