19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetoeër (L245a Castenray)
|
vervelende, geniepige, vittende persoon
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hònger (L245a Castenray)
|
trek in eten
III-2-3
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L245a Castenray),
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L245a Castenray)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
19188 |
treuzelaaar |
teutebel:
täötebél (L245a Castenray)
|
treuzelaartster
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
zeikerd:
zaekerd (L245a Castenray)
|
treuzelaar
III-1-4
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L245a Castenray)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
keldergewelf:
kęldǝrgǝwø̜lf (L245a Castenray)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
troeës(t) (L245a Castenray),
troosten:
troeëste (L245a Castenray)
|
troost || troosten
III-1-4
|
19317 |
trots |
groots:
gröts (L245a Castenray),
stolz (du.):
staols (L245a Castenray),
wreed:
vrieëd (L245a Castenray)
|
trots || trots, fier, prat || trots, zelfvoldaan
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
boterbriefje:
bòtterbriefke (L245a Castenray),
trouwboekje:
trowbuukske (L245a Castenray)
|
boterbriefje, trouwboekje (spot.) || trouwboekje
III-2-2
|