20330 |
vader |
ons vader:
òs vader (L245a Castenray),
òz’ vader (L245a Castenray),
onze vader:
òzze vader (L245a Castenray),
oude:
âlde (L245a Castenray),
oudeheer:
âldenhieër (L245a Castenray),
vad:
vát (L245a Castenray),
vader:
vader (L245a Castenray)
|
vader || vader (minderwaardig) || vader (onze -) || vader (oude heer)
III-2-2
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
valgordijn:
valgerdien (L245a Castenray)
|
valgordijn
III-2-1
|
24518 |
varen (alg.) |
varen:
vare (L245a Castenray)
|
varen (plant)
III-4-3
|
34298 |
varken (bijzondere namen) |
kuusje:
kuskǝ (L245a Castenray)
|
In de Nijmeegse vragenlijst 19 vraag 2 werd gevraagd: "Kent uw dialect bijzondere namen voor varken?" In het lemma ''varken'' (1.1.1) zijn de algemene benamingen voor het varken ondergebracht; in dit lemma de bijzondere. Er is overlapping in de naamgeving. [N 19, 2; monogr.; Vld]
I-12
|
34317 |
varken van drie tot vijf maanden |
mestvarken:
mē̜stvē̜rkǝ (L245a Castenray)
|
Een halfvet varken van 50 tot 80 kg. Volgens het WNT (III, 1 p. 1460) is een broeiling een "speenvarken", eigenlijk een "varken geschikt om te broeien". Het gaat hier dus om een varken dat zo goed als slachtklaar is. [N 76, 3d; JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 19, 8; L 37, 49f; N 19, 4a; A 4, 4b; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34363 |
varkens mesten |
mesten:
mē̜stǝ (L245a Castenray)
|
Het vetmesten van varkens totdat ze geschikt zijn voor export of slacht. [N 76, 37c; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34322 |
varkensblaas |
blaas:
blǭs (L245a Castenray)
|
In dit lemma zijn alleen monografische gegevens verwerkt. Zie ook het lemma ''blaas van een geslacht varken'' in wld II.1 (huisslachter, bakker), blz. 41. [huisslachter, bakker]
I-12
|
20646 |
varkensvet |
smout:
smâlt (L245a Castenray, ...
L245a Castenray),
wit vet:
witvet (L245a Castenray, ...
L245a Castenray)
|
reuzel || smout || varkensvet || wit varkensvet
III-2-3
|
32342 |
vat, ton |
ton:
ton (L245a Castenray)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|
20503 |
veel drinken |
buizen:
böjze (L245a Castenray),
heffen:
Hij is te voel um òp zien werk veul te höffe, már dat ândere höffe duut hij vuis te gaer höffe is hier ook optillen
höffe (L245a Castenray),
jeppen:
jɛpə (L245a Castenray),
lappen:
leppe (L245a Castenray),
zuipen:
zien aege án de groond vâs zoepe: zich laveloos drinken
zoepe (L245a Castenray)
|
drinken van alkohol in behoorlijke mate || drinken van mensen || veel drinken || veel en met kleine beetjes drinken || veel sterke drank drinken
III-2-3
|