24142 |
ekster |
hanno:
hennow (Q071p Diepenbeek),
Frings
heͅnoͅu̯ (Q071p Diepenbeek),
jekster:
jaekster (Q071p Diepenbeek)
|
ekster [Willems (1885)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eͅksterōig (Q071p Diepenbeek),
eͅkstəroch (Q071p Diepenbeek),
ɛkstēͅroͅch (Q071p Diepenbeek)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
25252 |
el, maat van 0,69 m |
el:
el (Q071p Diepenbeek)
|
de maat die een lengte aangeeft van 68 cm [el, mut] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
elastek (Q071p Diepenbeek),
elǝstek (Q071p Diepenbeek),
lǝstęk (Q071p Diepenbeek),
ęlastek (Q071p Diepenbeek)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
24970 |
elders, ergens anders |
ergens anders:
eirges aanes (Q071p Diepenbeek),
erres anders:
eͅres ānes (Q071p Diepenbeek),
krulletje onder de o
ørres āners (Q071p Diepenbeek)
|
Overvloed. Hier vindt ge die planten niet, maar elders (ergens anders, ievers, ...) groeien ze in overvloed. [ZND 44 (1946)]
III-4-4
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
electrik (Q071p Diepenbeek),
eͅləntreͅk (Q071p Diepenbeek),
illetrik (Q071p Diepenbeek)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
electriken tram (Q071p Diepenbeek),
elntrekn tram (Q071p Diepenbeek),
illektrikken tram (Q071p Diepenbeek)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
ek ben zik van ellende (Q071p Diepenbeek),
Hēi zit eͅn de ellende (Q071p Diepenbeek),
ich beͅn zek van ëllënən (Q071p Diepenbeek),
ich beͅn zik van ellende (Q071p Diepenbeek),
misere:
Heej ziet ɛnne məzeeren (Q071p Diepenbeek),
miserie:
Hēi zit eͅn de misēri (Q071p Diepenbeek),
misre:
hiēə zit eͅne məzērɛn (Q071p Diepenbeek)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
in de krot:
Hēi zit eͅn de kroͅt (Q071p Diepenbeek)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
els (Q071p Diepenbeek),
priem:
prem (Q071p Diepenbeek)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|