33837 |
fijngebouwd |
licht:
lixt (Q071p Diepenbeek)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
28732 |
fijnnaaister |
kleermaakster:
klērmǭkstǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Naaister die fijn naaiwerk verricht. [N 62, 1c]
II-7
|
18121 |
fijt |
fijt:
fēͅt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
fä:t (Q071p Diepenbeek)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zaandoek:
zōǝndok (Q071p Diepenbeek)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
32144 |
fineerzaag |
profielzeeg:
prǫfelzēx (Q071p Diepenbeek)
|
Zaagje met een aan beide zijden getand zaagblad, dat wordt gebruikt om fineerhout te zagen. Zie ook afb. 165. [N 53, 13a; N 53, 14; monogr.]
II-12
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambouw (Q071p Diepenbeek),
flambow (Q071p Diepenbeek),
ən flamboͅu (Q071p Diepenbeek),
⁄n flambou (Q071p Diepenbeek)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] || Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
flanken:
fla.ŋkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
30608 |
flatting |
flatting:
flatting (Q071p Diepenbeek)
|
Vernis die bij voorkeur wordt gebruikt voor het grondvernissen. Daarbij wordt de flattinglaag na verharding afgeslepen zodat oneffenheden verwijderd kunnen worden en er een vlakke en tevens matte oppervlakte ontstaat. Flatting kan als grondlaag voor buiten- als voor binnenwerk worden aangewend. [N 67, 21c]
II-9
|
20838 |
flauw |
flauw:
flaa (Q071p Diepenbeek),
weps:
weps (Q071p Diepenbeek),
weͅps (Q071p Diepenbeek),
wɛps (Q071p Diepenbeek)
|
flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
19288 |
flikflooien |
fletsen:
ook materiaal znd 23, 55
fleͅtsən (Q071p Diepenbeek),
flirten:
ook materiaal znd 23, 55
flitən (Q071p Diepenbeek),
mouwvegen:
ook materiaal znd 23, 55
mōͅwviegən (Q071p Diepenbeek)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|